Een liefdesverklaring aan het mooiste toernooi van de wereld: The Open

Als morgen The Open begint zitten duizenden golffans dagenlang vastgelijmd aan de tv. Wat maakt dit toernooi zo mooi? Anton Kuijntjes weet het wel.

Een liefdesverklaring aan het mooiste toernooi van de wereld: The Open

The Open is geen toernooi dat je volgt. Het is een gevoel dat je toelaat. Een nat grasveld waar je met je herinneringen doorheen loopt. Een podium waar de wind meespeelt. Een genre met zijn eigen wetten, waarin elke golfer even acteur is – of slachtoffer. Maar dan alleen als híj het toelaat.

Je hoeft geen bal te zien vliegen om te weten dat The Open begonnen is. Je hoeft alleen maar te luisteren. Naar dat drogere, kortere applaus van een publiek dat het spel al generaties lang doorgrondt. Nergens is de knowhow van het spelletje zo goed als op de Britse eilanden.

The Open is niet zomaar een toernooi. Het is een verhaal dat zich elk jaar verder uitrolt, ergens op een stuk verwilderd land tussen de duinen en de kustlijn. Want dat is de enige officiële gradatie van een linksbaan. Vergeet al die commerciële aftakkingen als een ‘inland linksbaan’ of anderszins gedrochten van pogingen om de mythische status van echte linksbanen ook in de propositie te kunnen stoppen.

Ik volg The Open sinds 2005. Dat is kort, toegegeven. Ik heb geen vage jeugdherinneringen aan Seve die op zijn knieën de Claret Jug kust. Geen VHS-banden van Faldo in de regen. Geen traantje bij Watson in 1982. Ik was er toen nog niet eens. Mijn eerste herinnering is Tiger. Altijd maar weer Tiger. En pas daarna: de wind, de bunkers als littekens, de grote grandstands. In 2005 raakte Tiger niet één bunker. Niet één! Terwijl er toch echt 112 liggen op St Andrews. The Open begon voor mij niet als een sacrale viering van traditie. Het begon met een Amerikaan die een Schotse droom binnenstapte en hem met chirurgische precisie leegroofde.

'The Open begon voor mij niet als een sacrale viering van traditie. Het begon met een Amerikaan die een Schotse droom binnenstapte en hem met chirurgische precisie leegroofde.'

Old Tom Morris

Hoe langer je The Open volgt, hoe dieper je wordt meegezogen in de allesomvattende zweem die om het mooiste toernooi van het jaar hangt. Jaar na jaar kruipt The Open verder onder je huid. De regels zijn anders. De verwachtingen zijn wreed. De natuur heeft een stem. En terwijl andere majors hun best doen om groots te zijn, doet The Open vooral zijn best om oud te blijven. Niet ouderwets, maar oud als in: ‘We waren hier al voordat jij kwam, jongen’.
Old Tom Morris. Hij is allang dood, maar zijn geest waart er nog altijd rond. Je ruikt het aan de andere kant van het televisietoestel. Je ziet het in de vormgeving. Zelfs het lettertype voelt magisch.
Old Tom Morris was een Schotse golflegende die The Open maar liefst vier keer wist te winnen – net zoals zijn zoon Young Tom Morris, die helaas op 24-jarige leeftijd al kwam te overlijden. Old Tom Morris is belangrijk geweest in de sport. En al helemaal voor The Open. Hij was speler, golfbaanarchitect, greenkeeper en clubmaker in één.
Maar zijn zoon was nóg getalenteerder: in 1864, op 13-jarige leeftijd, versloeg Morris jr. zijn vader voor het eerst tijdens een vriendschappelijk potje op St Andrews. Zijn vader was op dat moment de regerend Open-kampioen.
Kort voor zijn 13de verjaardag, in april 1864, was Young Tom met zijn vader meegereisd naar een toernooi in Perth, op de King James VI Golf Club. Hij mocht daar niet meedoen aan het professionele, maar ook niet aan het amateurgedeelte. De organisatoren regelden in plaats daarvan een wedstrijd tegen een lokale jeugdtopper. Young Tom won overtuigend en kreeg een prijs van vijf pond – destijds een aanzienlijk bedrag. Zijn score zou voldoende zijn geweest om later die week het toernooi bij de profs te winnen.

Drama

Er is iets aan The Open dat je nederig maakt. Dat je doet zwijgen. Een soort golfstilte die verder gaat dan de etiquette wanneer iemand gaat afslaan. Nergens wordt dat beter begrepen dan op de bakermat van golf op het Britse eiland. En juist daarom, omdat het zo stil is, hoor je alles. Geen schreeuwende – meestal – Amerikanen met ‘Get in the hole’. Geen ‘smashed potatoes’ of ander dom gebral dat je verder alleen tegenkomt op voetbaltribunes. Hier alleen klaterend applaus, wanneer een goede bal ook daadwerkelijk een goede bal is.
De geschiedenis van The Open is geen opsomming van winnaars. Het is een oud wandkleed in een groot herenhuis waar namen in vervagen, maar waarvan de contouren zichtbaar blijven. Niet van plan ooit weg te gaan. Niemand weet meer precies hoeveel Claret Jugs Tom Watson er nou heeft gewonnen (bij wijze van, want hij won er vijf), maar iedereen weet nog dat hij op zijn 59ste er bijna nog een pakte. Bijna. Bijna is net niet.
The Open heeft van die momenten gekend waarop we de winnaar ons minder goed herinneren dan het drama dat de beoogde winnaar overkwam. Iets waar Stewart Cink alles van afweet. Cink won The Open in 2009 op Turnberry, maar zijn overwinning wordt vooral herinnerd vanwege Tom Watson. Watson, toen 59 jaar oud, stond op het punt om zijn zesde Open te winnen, 32 jaar na zijn eerste overwinning op Turnberry. Hij had op de achttiende hole alleen een par nodig om te winnen, maar miste een korte putt. Er kwam een play-off, waarin Cink overtuigend won. Maar Cinks overwinning werd overschaduwd door het gemiste sprookje van Watson. Al speelde hij foutloos, veel golffans zagen hem als ‘de man die de droom verpestte’. Cink bleef er nuchter onder, maar het blijft een van de meest dubbelzinnige Open-overwinningen ooit.
Er is iets meedogenloos eerlijk aan deze major. The Open eert de golfer, maar houdt niet van glamour. Jack won drie keer, Palmer twee. Maar wie ook op de beker staat is iemand als Paul Lawrie, de man die Jean van de Velde zag spartelen in Barry Burn, een kronkelend beekje voor de green van 18 op Carnoustie. ’s Werelds beroemdste triple bogey is van een Fransman met een voorsprong van drie op de tee van 18.
Er zijn zelfs bunkers die beroemder zijn dan sommige winnaars. De Road Hole bijvoorbeeld. Niet zozeer een zandkuil als wel een karaktertest. Vraag maar aan Tommy Nakajima. Tommy wie?
Tijdens The Open van 1978 probeerde Tommy Nakajima de green aan te vallen maar belandde in de Road Hole-bunker. Hij had vier slagen nodig om eruit te komen, wat resulteerde in een pijnlijke acht op de par-4. Daarna werd de bunker spottend omgedoopt tot de ‘Sands of Nakajima’.
Of die onuitgesproken dreiging op Royal Troon, waar Xander Schauffele vorig jaar wist te winnen: windkracht 5 van links, spijkerharde fairways en greens als glasplaten. Je speelt niet tegen het veld. Je speelt tegen de geschiedenis, tegen het decor.

Cink verslaat Watson en boekt een van de meest dubbelzinnige Open-overwinningen ooit.

Een echte test

En dat decor veroudert niet. Het slijt. In stijl. Je ziet het aan het clubhuis van Muirfield, dat eruitziet alsof het liever geen vrouwen toelaat, maar wel een goed glas port. Of aan St Andrews, waar de Swilcan Bridge geen bruggetje is maar een ritueel. Iedereen die eroverheen loopt, weet: dit is niet zomaar gras. Dit is heilige grond.
Tijdens de editie waarin Cameron Smith met een putt clinic Rory McIlroy van zijn overwinning afhield, was ik er overigens heilig van overtuigd dat Tiger zou afzwaaien op dat bruggetje. Het gebeurde niet. Hij tikte een keer tegen zijn pet en liep door. Alsof hij zeggen wilde: nog niet. Daar waar Arnold Palmer in 1995 voor het laatst zwaaide naar de Britse golffans. Waar Jack Nicklaus afscheid nam van het professionele golf. En waar Tom Watson de brug zelfs kuste.

Je kunt The Open niet vangen in strokes gained. Een Open win je niet. Maar hij staat je toe dat je wordt opgenomen in zijn annalen. Deze major heeft zijn eigen meetlat. En soms, vaak zelfs, zijn eigen wreedheden. Maar voor wie durft te kijken, fluisteren de cijfers verhalen.
Neem Henrik Stenson in 2016. Een score van –20. Dat zou op Augusta een revolutie zijn, op Pebble Beach een schande. Maar op Royal Troon? Pure poëzie. Niet omdat de baan mak was, maar omdat Phil Mickelson de Zweed op zijn hielen zat als een hongerige hond. Die zondag speelden ze matchplay in strokeplay-vorm en was de rest van het veld slechts figurant. Stenson sloeg 63 slagen. 63. Op een baan waar één zeebriesje je bal al naar Noorwegen kan sturen.
Of Tiger in 2006 op Royal Liverpool in Hoylake. Geen driver gebruikt. Het hele toernooi niet. En slechts één bal kwam in een bunker terecht. Wie de baan beziet, weet dat dit een prestatie van formaat is.
Spelen op een linksbaan is een echte test. Tom Watson zei ooit: ‘Je wordt er eigenlijk gek van. Van het gestuiter. Van al die heuveltjes. Van die rare lijnen die zelfs een goede bal op de meest dramatische plaatsen weet te brengen.’
Golfen op The Open is geen driver-wedgespelletje. Alle veertien stokken komen aan de beurt. Tiger wist en weet dat als geen ander.
Bunkers en linksgolf zijn sowieso wel een ding trouwens. Zoals het aantal bunkers op Royal Lytham & St. Anne’s: 206. Tweehonderd en zes! Er zijn dorpen met minder inwoners.
Waar het bij andere majors bekend is dat je na een slechte openingsronde nog kunt terugkomen, zijn die verhalen op The Open zeer zeldzaam. Je krijgt geen herkansing. Geen schoonheidsprijs. Alleen degenen die uitmuntend golf laten zien, een week lang, maken kans op de Claret Jug. Long hitters zijn niet per se in het voordeel. Het zijn de creatievelingen, de mannen met een mentaal gestel dat niet zou hebben misstaan in de oude veldslagen tussen Schotten en Engelsen.
The Open meet je niet in meters, maar in moed.

Poëzie

Wanneer The Open begint, is dat niet met een spectaculaire openingsshow. Geen Honorary Starters. Al helemaal geen artiest die een slechte versie van een volkslied te berde brengt. Geen doedelzakken. Geen vuurwerkshow. Geen dansende cheerleaders in lelijke sponsortenues.
The Open kijkt je niet aan. Hij kijkt dwars door je heen. En dus kijk je terug. In alle stilte. Met de dauw nog op de fairway. Zoals gezegd: mijn eerste echte herinnering is die van Hoylake. 2006. Tiger in zwart en wit. Hij sloeg geen driver, maar wél met het ritme van een metronoom. En toen hij won, huilde hij. Niet omdat het zijn derde Open was, maar omdat zijn vader dood was. Ik zat op de bank met chocomel.
Sindsdien ben ik er elk jaar bij. Niet op locatie – daarvoor grijp ik elke keer mis – maar wel op de beste plek die er is: de bank. Sorry, Jan Kees. Sorry, Robert-Jan. Sorry, Gerard. Sorry, Inder. Ik kijk naar een Britse stream. De mooiste momenten in golf zijn verankerd met het bijbehorende commentaar. Deze mannen brengen je in vervoering. Laten je verwonderen. Wat mij betreft kan niemand dat beter dan de Britten.
Het moment waarop de zon opkomt boven zo’n iconische linksbaan terwijl de eerste spelers al op de teebox staan voor een lange dag golf. In de verte zie je de silhouetten van greenkeepers, van baanmarshals. En dan gaat het los. Vanaf dan is álles bijzonder. Een vroege chip-in van een onbekende Japanner. Een verloren bal ergens in de diepe Schotse rough. Een caddie die zijn handdoekjes en handschoenen zorgvuldig ophangt onder een paraplu die als droogrek moet fungeren. Het is poëzie zonder woorden. Dit zijn geen momenten. Dit is iets dat groter is dan de sport.
En intussen jij. Stil. Wachtend. Kijkend. Elk jaar is het wachten op die vele momenten. Dat iemand een legende wordt of juist struikelt. Dat er geschiedenis geschreven wordt op een bladzijde van een boek dat al vol staat met de meest fantastische herinneringen.

Stil. Wachtend. Kijkend.
Topgolf
  • NLBeeld